Genesis 32-33 Mahanaim, Seir en Jabok


Leestijd: 2 minuten

Genesis 32:1 Ook Jakob ging zijns weegs en engelen van God ontmoetten hem. 2. Toen hij hen zag, zei Jakob: Dit is een leger van God! Daarom gaf hij die plaats de naam Mahanaïm.

3. En Jakob stuurde boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.

6. De boden kwamen terug bij Jakob en zeiden: Wij zijn bij uw broer, bij Ezau, aangekomen, en nu komt hij u tegemoet, met vierhonderd man bij zich. 7. Toen werd Jakob erg bang 

9. En Jakob sprak tot God: HEERE, Die tegen mij gezegd heeft: Keer terug naar uw land en uw familiekring, en Ik zal u weldoen – 10. ik ben te onbeduidend voor al de blijken van goedertierenheid en al de trouw die U Uw dienaar bewezen hebt. Immers, slechts met mijn staf ben ik de Jordaan hier overgestoken en nu ben ik tot twee kampen uitgegroeid! 11. Red mij toch uit de hand van mijn broer, uit de hand van Ezau; want ik ben bevreesd voor hem; anders zal hij komen en mij en de moeders samen met hun kinderen neerslaan!

22 Diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf kinderen, en stak de doorwaadbare plaats van de Jabbok over. 23. Hij nam hen mee en liet hen de beek oversteken. Alles wat hij had, liet hij oversteken.

24. Maar Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde met hem, totdat de dageraad aanbrak. 25. En toen de Man zag dat Hij hem niet kon overwinnen, raakte Hij zijn heupgewricht aan, zodat het heupgewricht van Jakob ontwricht raakte toen Hij met hem worstelde. 26. En Hij zei: Laat Mij gaan, want de dageraad is aangebroken. Maar hij zei: Ik zal U niet laten gaan, tenzij U mij zegent. 27. En Hij zei tegen hem: Wat is uw naam? En hij antwoordde: Jakob. 28.Toen zei Hij: Uw naam zal voortaan niet meer Jakob luiden, maar Israël, want u hebt met God en met mensen gestreden, en hebt overwonnen. 29. Jakob vroeg daarop: Vertel mij toch Uw Naam. En Hij zei: Waarom vraagt u naar Mijn Naam? En Hij zegende hem daar. 30. En Jakob gaf die plaats de naam Pniël. Want, zei hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn leven is gered. 31. En de zon ging over hem op, toen hij door Pniël gegaan was; hij ging echter mank aan zijn heup.

32. Daarom eten de Israëlieten tot op deze dag de heupspier niet, die zich boven het heupgewricht bevindt, omdat Hij het heupgewricht van Jakob bij de heupspier had aangeraakt.

Genesis 33:1 Toen sloeg Jakob zijn ogen op en zag, en zie, daar kwam Ezau, met vierhonderd man bij zich. Hij verdeelde zijn kinderen over Lea, Rachel en zijn beide slavinnen. 

8. Toen vroeg Ezau: Wat wil je met heel dat leger dieren dat ik ben tegengekomen? Hij zei: Die zijn bedoeld om genade in de ogen van mijn heer te vinden. 

9. Maar Ezau zei: Ik heb veel, mijn broer. Laat wat je hebt, van jou blijven.

10. Jakob zei daarop: Nee toch, als ik toch genade in uw ogen gevonden heb, neem het geschenk uit mijn hand dan aan, want ik heb uw aangezicht gezien alsof ik het aangezicht van God zag, en u bent mij goedgezind geweest. 11. Aanvaard toch mijn geschenk, dat u gebracht is, omdat God mij dit in Zijn genade geschonken heeft, en omdat ik alles heb. Hij drong zo aan dat hij het aanvaardde.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *