Leestijd: 9 minutenNumeri 22:20 God kwam ’s nachts tot Bileam en zei tegen hem: Kwamen die mannen soms om u te ontbieden? Sta op, ga met hen mee, maar u mag alleen dat doen, wat Ik tot u spreken zal.
21. De volgende morgen stond Bileam op, zadelde zijn ezelin en ging met de vorsten van Moab mee.
22. De toorn van God ontbrandde echter, omdat hij op weg ging, en een engel van de HEERE ging hem in de weg staan als zijn tegenstander. Bileam reed op zijn ezelin, en twee van zijn knechten waren bij hem.
23. Toen de ezelin de engel van de HEERE op de weg zag staan, met het getrokken zwaard in zijn hand, week de ezelin van de weg af en ging het veld in. Toen sloeg Bileam de ezelin om haar weer naar de weg terug te drijven.
24. Maar de engel van de HEERE ging nu op een nauw pad tussen de wijngaarden staan, met een muur aan de ene en een muur aan de andere kant.
25. Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, drukte ze zich tegen de muur aan en drukte Bileams voet tegen de muur; daarom ging hij door met haar te slaan.
26. De engel van de HEERE ging nog verder en ging op een nauwe plaats staan, waar geen weg was om naar rechts of links af te wijken.
27. Toen de ezelin de engel van de HEERE zag, ging ze liggen, onder Bileam. Toen ontstak Bileam in woede en hij sloeg de ezelin met een stok.
28. Toen opende de HEERE de mond van de ezelin en ze zei tegen Bileam: Wat heb ik u misdaan, dat u mij nu driemaal geslagen hebt?
29. Toen zei Bileam tegen de ezelin: Omdat jij de spot met me drijft. Had ik maar een zwaard in mijn hand, dan zou ik je nu doden!
30. De ezelin zei tegen Bileam: Ben ik niet uw ezelin, waarop u gereden hebt sinds u mijn heer werd, tot op deze dag? Was ik ooit gewend u zo te behandelen? Hij zei: Nee!
31. Toen ontsloot de HEERE de ogen van Bileam, zodat hij de engel van de HEERE zag staan op de weg, met zijn uitgetrokken zwaard in zijn hand. En hij knielde en boog zich neer met zijn gezicht ter aarde.
32. De engel van de HEERE zei tegen hem: Waarom hebt u uw ezelin nu driemaal geslagen? Zie, ik ben zelf uitgegaan als uw tegenstander, want deze weg wijkt van mij af.
33. Maar de ezelin heeft mij gezien en driemaal is ze voor mij uitgeweken. Als ze niet voor mij was uitgeweken, zou ik u nu zeker hebben gedood, maar haar zou ik hebben laten leven.
34. Toen zei Bileam tegen de engel van de HEERE: Ik heb gezondigd, want ik wist niet dat u hier stond om mij onderweg te ontmoeten; nu dan, als het slecht is in uw ogen, zal ik wel terugkeren.
35. En de engel van de HEERE zei tegen Bileam: Ga met deze mannen mee, maar alleen het woord dat ik tot u spreken zal, mag u spreken. Daarop ging Bileam met de vorsten van Balak mee.
41. De volgende morgen gebeurde het dat Balak Bileam meenam en hem op de Baälhoogten liet klimmen, zodat hij vandaar het uiterste deel van het volk kon zien.
Numeri 23:1 Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
2. Balak deed zoals Bileam gesproken had, en Balak en Bileam offerden een jonge stier en een ram, op elk altaar.
3. Toen zei Bileam tegen Balak: Ga bij uw brandoffer staan. Ik zal weggaan, misschien zal de HEERE mij tegemoetkomen, en wat Hij mij tonen zal, zal ik u bekendmaken. Toen ging hij naar een kale hoogte.
4. God ontmoette Bileam en die zei tegen Hem: Zeven altaren heb ik opgesteld en ik heb op elk altaar een jonge stier en een ram geofferd.
5. Toen legde de HEERE het woord in de mond van Bileam, en zei: Keer terug naar Balak, en aldus moet u spreken.
6. En hij keerde naar hem terug en zie, hij stond bij zijn brandoffer, hij en al de vorsten van Moab.
7. Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Uit Syrië heeft Balak, de koning van Moab, mij laten halen,
vanuit het bergland van het oosten:
Kom, vervloek mij Jakob,
kom, verwens Israël!
8. Hoe kan ik vervloeken
wie God niet vervloekt,
hoe kan ik verwensen
wie de HEERE niet verwenst?
9. Want vanaf de top van de rotsen zie ik hem,
vanaf de heuvels neem ik hem waar;
zie, dat volk woont afgezonderd,
onder de heidenvolken rekent het zich niet.
10. Wie heeft het stof van Jakob geteld,
en het aantal, het vierde deel van Israël?
Moge mijn ziel de dood van de oprechten sterven
en mijn einde zijn als dat van hem.
11. Toen zei Balak tegen Bileam: Wat doet u mij nu aan? Ik heb u hierheen laten halen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen juist gezegend!
12. Hij antwoordde en zei: Zou ik dat wat de HEERE mij in de mond legt, niet nauwlettend uitspreken?
13. Toen zei Balak tegen hem: Kom toch met mij mee naar een andere plaats, vanwaar u het volk kunt zien; slechts de uitlopers ervan kunt u zien, u kunt het niet helemaal zien. Vervloek het mij daarvandaan!
14. Hij nam hem mee naar de vlakte van Zofim, naar de top van de Pisga. En hij bouwde zeven altaren, en hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
15. Toen zei hij tegen Balak: Ga hier bij uw brandoffer staan, en ikzelf zal verderop God ontmoeten.
16. De HEERE ontmoette Bileam en legde hem een woord in zijn mond. En Hij zei: Keer naar Balak terug, en aldus moet u spreken.
17. Hij kwam bij hem, en zie, hij stond bij zijn brandoffer, met de vorsten van Moab bij hem. En Balak zei tegen hem: Wat heeft de HEERE gesproken?
18. Toen hief hij zijn spreuk aan en zei:
Sta op, Balak, luister;
hoor mij aan, zoon van Zippor.
19. God is geen man, dat Hij liegen zou,
of een mensenkind, dat Hij ergens berouw over hebben zou.
Zou Híj iets zeggen en het dan niet doen?
Zou Híj spreken en het niet gestand doen?
20. Zie, ik kreeg opdracht om te zegenen:
als Hij zegent, kan ik het niet keren.
21. Hij aanschouwt geen onrecht in Jakob;
ook ziet Hij geen kwaad in Israël aan.
De HEERE, zijn God, is met hem,
en de jubelklank van de Koning is bij hem.
22. God heeft hen uit Egypte geleid;
Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
23. Want er bestaat geen bezwering tegen Jakob
of waarzeggerij tegen Israël.
Er wordt in deze tijd over Jakob gezegd,
en over Israël, wat God gedaan heeft.
24. Zie, een volk, het staat op als een leeuwin,
als een leeuw richt het zichzelf op;
het gaat niet liggen, voordat het zijn prooi opgegeten heeft
en het bloed van zijn slachtoffers gedronken heeft.
25. Toen zei Balak tegen Bileam: Als u het volk beslist niet wilt vervloeken, zegen het dan in ieder geval ook niet.
26. Bileam antwoordde en zei tegen Balak: Heb ik niet tot u gesproken: Alles wat de HEERE zal spreken, dat zal ik doen?
27. Daarop zei Balak tegen Bileam: Kom toch, ik zal u naar een andere plaats meenemen. Misschien is het goed in de ogen van die God dat u het daarvandaan voor mij vervloekt.
28. Toen nam Balak Bileam mee naar de top van de Peor, die uitzicht heeft over de wildernis.
29. En Bileam zei tegen Balak: Bouw hier voor mij zeven altaren en bereid hier voor mij zeven jonge stieren en zeven rammen.
30. Balak deed wat Bileam gezegd had. Hij offerde op elk altaar een jonge stier en een ram.
Numeri 24:1 Toen Bileam zag dat het in de ogen van de HEERE goed was dat hij Israël zegende, ging hij niet, zoals de andere keren, over op bezweringen, maar richtte hij zijn gezicht naar de woestijn.
2. Toen Bileam zijn ogen opsloeg en Israël zag, gelegerd volgens zijn stammen, kwam de Geest van God over hem.
3. Hij hief zijn spreuk aan en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
4.
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
5. Hoe goed zijn uw tenten, Jakob!
uw woningen, Israël!
6. Als beekdalen strekken ze zich uit,
als tuinen aan een rivier;
de HEERE plantte ze als aloë’s,
als ceders aan het water.
7. Water stroomt uit zijn emmers,
zijn zaad krijgt veel water;
zijn koning wordt boven Agag verheven
en zijn koningschap verheft zich.
8. God heeft hem uit Egypte geleid;
Hij is hem als de hoorns van een wilde os.
Hij zal heidenvolken, zijn tegenstanders, verslinden;
hun beenderen zal hij breken,
en met zijn pijlen doorboren.Zie Zie ..
9. Hij kromt zich, hij legt zich neer
als een leeuw, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan?
Wie u zegent, is gezegend,
wie u vervloekt, is vervloekt!
10. Toen ontstak Balak in woede tegen Bileam, en hij sloeg zich in de handen. En Balak zei tegen Bileam: Ik heb u geroepen om mijn vijanden te vervloeken, maar zie, u hebt hen deze drie keer juist gezegend!
11. Nu dan, maak dat u wegkomt, naar uw woonplaats! Ik had gezegd dat ik u met eer zou overladen, maar zie, de HEERE heeft de eer aan u onthouden.
12. Toen zei Bileam tegen Balak: Heb ik zelfs niet tot uw boden, die u naar mij toe stuurde, gesproken:
13. Al zou Balak mij zijn huis vol zilver en goud geven, ik zal het bevel van de HEERE niet kunnen overtreden door uit eigen hart goed of kwaad te doen; wat de HEERE spreken zal, dat zal ik spreken.
14. Nu dan, zie, ik ga terug naar mijn volk. Kom, ik zal u raad geven, en zeggen wat dit volk in later tijd uw volk zal aandoen.
15. Toen hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Bileam, de zoon van Beor, spreekt,
de man van wie de ogen geopend zijn, spreekt,
16. hij die de woorden van God hoort, spreekt
en die de kennis van de Allerhoogste weet;
die het visioen van de Almachtige ziet,
terwijl hij neervalt met ontsloten ogen.
17. Ik zal hem zien, maar niet nu;
ik zal hem aanschouwen, maar niet van nabij.
Er zal een ster uit Jakob voortkomen,
er zal een scepter uit Israël opkomen;
hij zal de flanken van Moab verbrijzelen
en alle zonen van Seth vernietigen.
18. Edom zal bezit zijn
en Seïr zal bezit van zijn vijanden zijn,
maar Israël zal kracht uitoefenen.
19. Uit Jakob zal hij heersen;
wie ontkomt uit de stad, zal hij ombrengen.
20. Toen Bileam Amalek zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Amalek is de voornaamste van de heidenvolken,
maar zijn einde is dat hij ten onder gaat.
21. Toen hij de Kenieten zag, hief hij zijn spreuk aan, en zei:
Uw woongebied staat vast,
uw nest is in de rots vastgezet.
22. Toch zal Kaïn weggevaagd worden,
doordat Assur u als gevangenen wegvoert.
23. En hij hief zijn spreuk aan, en zei:
Och, wie zal leven, als God dit doet!
24. Van de kust van de Kittiërs komen schepen;
zij zullen Assur onderdrukken, ook Heber zullen zij onderdrukken,
maar ook zij zullen ten onder gaan.
25. Toen stond Bileam op, ging op weg en keerde terug naar zijn woonplaats. Ook Balak ging zijns weegs.
Numeri 25:1 Israël verbleef in Sittim, en het volk begon hoererij te bedrijven met de dochters van Moab.
2. Die nodigden het volk uit bij de offers aan hun goden, en het volk at en boog zich voor hun goden neer.
3. Toen Israël zich zo aan Baäl-Peor koppelde, ontbrandde de toorn van de HEERE tegen Israël.
4. De HEERE zei tegen Mozes: Neem alle hoofden van het volk en laat hen voor de HEERE in de volle zon ophangen, zodat de brandende toorn van de HEERE van Israël afgekeerd wordt.
5. Toen zei Mozes tegen de rechters van Israël: Ieder moet zijn mannen doden die zich aan Baäl-Peor gekoppeld hebben.
6. En zie, een man uit de Israëlieten kwam en bracht een Midianitische vrouw bij zijn broeders, voor de ogen van Mozes en voor de ogen van heel de gemeenschap van de Israëlieten, terwijl zij huilden bij de ingang van de tent van ontmoeting.
7. Toen Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, dat zag, stond hij op uit het midden van de gemeenschap, nam een speer in zijn hand,
8. ging achter de Israëlitische man aan het slaapvertrek in, en doorstak hen beiden, zowel de Israëlitische man als de vrouw, door hun buik. Toen werd de plaag over de Israëlieten tot stilstand gebracht.
9. Het aantal van hen die aan de plaag stierven, was vierentwintigduizend.
10. Toen sprak de HEERE tot Mozes:
11. Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van de priester Aäron, heeft Mijn grimmigheid over de Israëlieten afgewend, doordat hij zich in hun midden met ijver voor Mij heeft ingezet, zodat Ik de Israëlieten niet in Mijn na-ijver vernietigd heb.
12. Zeg daarom: Zie, Ik geef hem Mijn verbond van vrede:
13. hij, en zijn nageslacht na hem, zullen het verbond van het eeuwige priesterschap hebben, omdat hij zich voor zijn God heeft ingezet en verzoening voor de Israëlieten heeft gedaan.
14. De naam nu van de gedode Israëlitische man, die samen met de Midianitische vrouw gedood was, was Zimri, de zoon van Salu, een leider van een familie van de Simeonieten.
15. En de naam van de gedode Midianitische vrouw was Kozbi, dochter van Zur; hij was stamhoofd van een familie in Midian.
16. Verder sprak de HEERE tot Mozes:
17. Behandel de Midianieten als vijanden en versla hen.
18. Want zij hebben u als vijanden behandeld, met hun listen, die zij listig tegen u beraamden, in het geval van Peor en in het geval van hun zuster Kozbi, de dochter van een leider van de Midianieten, die gedood is op de dag van de plaag, in het geval van Peor.
Geef een reactie